Johannes Linsen de Jonge
LINSEN (Jan), geb. te Grave (gedoopt 20 Jan. 1767), overl. te 's Hertogenbosch 27 Dec. 1842, was de zoon van Jan Linsen. Hij behoorde, zooals zeer velen in het generaliteitsland, tot de Patriotten. Hij werd in Oct. 1795 secretaris van het comité van Financiën van de provincie Bataafsch Brabant, en werd in Apr. 1797 gekozen tot lid van de staten dier provincie. Op 15 Febr. 1798 werd hij als te gematigd door den agent van het Uitvoerend bewind afgezet, maar 26 Juni d.a.v. door het na den tweeden staatsgreep opgetreden bewind tot lid van het administratief bestuur der provincie benoemd. Bij de verkiezingen voor het bestuur van het departement Dommel werd hij in den ring Os 20 Dec. 1798 gekozen; dit bestuur bestond slechts uit 7 leden en er was geen ander bestuur, zoodat dit een belangrijk ambt was. Het bestuur fungeerde tot 21 Juni 1802; toen was op 4 Juni een nieuw departementaal bestuur, nu weder voor Brabant met zijn oude grenzen, ingesteld, waarin Linsen niet werd opgenomen, doch hij werd 21 Sept. d.a.v. tot lid der rekenkamer van dat departement benoemd. Op 19 Juli 1805 benoemde Schimmelpenninck hem met ingang van 1 Aug. tot lid van den raad van Financiën van hetzelfde departement. Eindelijk werd hij door koning Lodewijk 8 Mei 1807 benoemd tot assessor in Brabant (tot nu toe had het Bataafsch Brabant geheeten). Deze betrekking stond gelijk met lid van Gedeputeerde staten thans.
Toen Brabant in Mrt. 1810 geannexeerd werd bij Frankrijk, was Linsen niet begrepen onder de leden van den Conseil général de préfecture in het departement Bouches du Rhin, maar tegelijk met de leden daarvan werd hij 23 Apr. 1810 benoemd tot secrétaire-général van dat departement, een betrekking, gelijkstaande met de tegenwoordige van griffier.
Hij defungeerde als zoodanig na onze bevrijding op 2 Febr. 1814, maar werd door den Souvereinen Vorst 29 Aug. d.a.v. benoemd tot lid der Provinciale staten voor de stad Grave en 2 Oct. tot lid van Gedeputeerde staten, beide van Brabant, in 1815 verdoopt in Noord-Brabant. In beide ambten werd hij geregeld herkozen en hij bleef lid tot zijn overlijden.
Ramaer
| |
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek 9 (1933) 612-613